
Jurisprudentie
AX1578
Datum uitspraak2006-09-01
Datum gepubliceerd2006-09-01
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC05/144HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-09-01
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC05/144HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geschil tussen een handelsbedrijf in bloembollen en de aandeelhouder van een veredelingsbedrijf naar aanleiding van een vermeende overname van een ‘bloembollenkraam’ (81 RO).
Conclusie anoniem
Rolnr. C05/144HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 12 mei 2006
Conclusie inzake:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid M.J. Holding B.V.
tegen
[Verweerder]
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verweerder in cassatie, [verweerder], was tot 29 april 1999 enig aandeelhouder van [A] B.V., welke vennootschap weer enig aandeelhouder is van [B] B.V. en [C] B.V. [B] B.V. is actief op het gebied van de veredeling, de teelt en de handel in bloemen en bloembollen.
1.2 [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn bestuurders van eiseres tot cassatie, M.J. Holding, een handelsbedrijf in bloembollen. M.J. Holding, die reeds een aantal jaar zaken deed met [B] B.V., is in de loop van 1998 in gesprek geraakt met [verweerder] over een mogelijke overname van de aandelen in [A] B.V. door M.J. Holding. Bij de onderhandelingen daarover werd [verweerder] bijgestaan door [betrokkene 3] van [D]. [Betrokkene 1 en 2] werden bijgestaan door Deloitte & Touche Accountants te Leiden.
1.3 Voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst heeft door M.J. Holding in het voorjaar van 1999 een due diligence onderzoek naar de bloembollenkraam en de handelsvoorraden van [A] B.V. c.q. [B] B.V. plaatsgevonden. In dit kader is [betrokkene 4], teeltdeskundige en als inkoper lelies werkzaam bij M.J. Holding, vanaf het najaar van 1998 regelmatig op het bedrijf van [verweerder] aanwezig geweest. [Verweerder] heeft aan [betrokkene 1 en 2] en [betrokkene 4] de teeltboeken - het interne rapportagesysteem over de grootte en de gezondheid van de bloembollenkraam - ter inzage verstrekt. [Verweerder] heeft daarbij te kennen gegeven dat dit rapportagesysteem een getrouw beeld gaf van de werkelijkheid. Tussen [betrokkene 2], [betrokkene 4] en [verweerder] heeft een tweetal besprekingen plaatsgevonden, met als doel M.J. Holding de gelegenheid te bieden vragen te stellen naar aanleiding van de gegevens in de teeltboeken.
1.4 Partijen hebben op 14 april 1999 een koopovereenkomst getekend(2). Op 29 april 1999 zijn de aandelen van [A] B.V. overgedragen aan M.J. Holding.
In de overeenkomst is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
"Artikel 8. Garanties
1. Verkoper garandeert Koper dat de navolgende Garantieverklaringen met betrekking tot de Vennootschap en de Dochtervennootschappen, juist en volledig zijn op de Overdrachtsdatum.
2. Algemeen
Verkoper verklaart dat de door hem verstrekte gegevens en verschafte informatie thans en op de Overdrachtsdatum, respectievelijk op 30 april 1999 juist, volledig en niet misleidend zijn en dat Verkoper geen documentatie, informatie en/of gegevens heeft achtergehouden waarvan hij wist of behoorde te weten dat deze met betrekking tot de voorwaarden neergelegd in deze Overeenkomst en de Koopsom relevant zouden zijn voor Koper.
Indien een of meer van de Garantieverklaringen opgenomen in deze Overeenkomst onjuist of onvolledig zijn, ten gevolge waarvan Koper schade lijdt, is Verkoper jegens Koper voor die schade aansprakelijk, tenzij de schade ook zou zijn ingetreden indien de betreffende Garantieverklaring juist zou zijn geweest en daarop geen inbreuk was gemaakt.
(...)"
1.5 De (in artikel 3 van de overeenkomst opgenomen) koopprijs was gebaseerd op de door [verweerder] verstrekte prognose van het zichtbaar eigen vermogen per 30 april 1999. Indien dit zichtbaar eigen vermogen lager zou blijken te zijn dan het geprognosticeerde bedrag, zou voor dat verschil een vordering van M.J. Holding op [verweerder] ontstaan, die op de koopsom in mindering zou worden gebracht. Daartoe was in artikel 9 van de overeenkomst bepaald dat de conceptjaarrekening 1998/1999 uiterlijk op 13 september 1999 aan partijen zou worden toegezonden, hetgeen op 10 september 1999 is geschied. De accountants van M.J. Holding hebben aan de hand van de conceptjaarrekening een dossierreview uitgevoerd en - na een briefwisseling tussen de accountants van partijen - aan [verweerder] meegedeeld dat M.J. Holding niet met de conceptjaarrekening kan instemmen, onder meer in verband met de waardering van de bloembollenkraam, met het oog op de in de waardering betrokken hoeveelheden door virussen aangetaste bollen.
1.6 Vervolgens is op 8 november 1999 tussen partijen en hun accountants overleg gevoerd over herziening van de koopprijs. Van de zijde van M.J. Holding is naar aanleiding van dit overleg in december 1999 een conceptovereenkomst tot herziening van de koopsom aan [verweerder] gezonden. [Verweerder] heeft een aantal kanttekeningen bij dit concept op schrift gesteld en aan M.J. Holding gezonden. Partijen zijn uiteindelijk niet tot schriftelijk vastgelegde overeenstemming gekomen.
1.7 De Bloembollen Keuringsdienst (BKD), die keuringsrapporten afgeeft met betrekking tot de gezondheidstoestand van alle tot de bollenkraam behorende soorten bollen, heeft voorafgaand aan de overname van de aandelen van [A] B.V. door M.J. Holding een deel van de bloembollenkraam, afkomstig van de oogst van 1998, afgekeurd wegens virusaantastingen. [Verweerder] was hiervan op de hoogte.
1.8 Bij inleidende dagvaarding van 28 april 2000 heeft M.J. Holding [verweerder] gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Alkmaar en gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, primair de overeenkomst van april 1999 gedeeltelijk te ontbinden, subsidiair deze gedeeltelijk te vernietigen, althans de koopsom te verminderen met in ieder geval ƒ 6.000.000,--, althans deze zodanig te wijzigen dat M.J. Holding in de positie wordt gebracht waarin zij bij een juiste voorstelling van zaken zou hebben verkeerd en [verweerder] te veroordelen om aan M.J. Holding te voldoen de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 1999, althans vanaf 19 maart 2000, althans vanaf het moment van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
1.9 Aan deze vorderingen heeft M.J. Holding ten grondslag gelegd dat haar is gebleken dat een aanmerkelijk deel van de bloembollenkraam ten tijde van de onderhandelingen en het aangaan van de overeenkomst, was afgekeurd door de BKD en dat uit de inmiddels ontvangen BKD-afkeuringsrapporten is gebleken dat hele partijen bollen waardeloos zijn door de afkeuring en de clandestiene opplanting. [Verweerder] is hierdoor toerekenbaar tekort geschoten en hij is de bij de overdracht gegeven garantieverplichtingen niet nagekomen, terwijl voorts sprake is van misleiding dan wel bedrog doordat [verweerder] geen melding heeft gemaakt van het door de BKD afgekeurde deel van de bloembollenkraam. Bij volledige en eerlijke melding van deze gebreken zou de koopprijs van de aandelen aanmerkelijk lager zijn geweest. M.J. Holding stelt voorts dat zij heeft gedwaald bij de totstandkoming van de overeenkomst en dat [verweerder] in elk geval onrechtmatig heeft gehandeld.
1.10 [Verweerder] heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden en primair het verweer gevoerd dat M.J. Holding geen enkele aanspraak uit hoofde van de tussen hen gesloten overeenkomst heeft, omdat met de aanpassing van de koopsom op 8 november 1999 alle geschilpunten en mogelijke vorderingen van M.J. Holding op [verweerder] zijn komen te vervallen.
1.11 Na verdere conclusiewisseling heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 1 maart 1999 M.J. Holding toegelaten te bewijzen dat 1) [verweerder] haar voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst bewust de kennisneming heeft onthouden van BKD-keuringsrapporten met betrekking tot de oogst over 1998 en 2) [verweerder] aanzienlijke partijen in verband met virusaantasting en/of waterschade afgekeurde en waardeloze bollen niettemin heeft opgeplant of heeft laten opplanten.
Voor het geval M.J. Holding in deze bewijslevering slaagt, heeft de rechtbank [verweerder] reeds tevens toegelaten te bewijzen dat tussen partijen op 8 november 1999 finale overeenstemming over een vermindering van de koopprijs is bereikt, terwijl op dat moment omtrent de gezondheidstoestand van de bollenkraam en de handelwijze van [verweerder] in dat verband al duidelijkheid bestond.
1.12 Ter voldoening aan de verstrekte bewijsopdracht zijn door M.J. Holding op 29 juni 2001, 17 oktober 2001 en 27 november 2001 11 getuigen voorgebracht. Ter uitvoering van de aan [verweerder] voorwaardelijk opgelegde bewijsopdracht zijn aan diens zijde op 27 november 2001 en 23 januari 2002 5 getuigen gehoord. Tot slot heeft M.J. Holding op 28 maart 2002 en 19 juni 2002 in contra-enquête nog enkele getuigen doen horen.
1.13 Na conclusiewisseling na enquête en pleidooi heeft de rechtbank bij (eind)vonnis van 4 juni 2003 de vorderingen van M.J. Holding afgewezen omdat zij niet is geslaagd in het bewijs dat zij van [verweerder] een onderneming heeft overgenomen, waarvan na de overname zou zijn gebleken dat de waarde en de kwaliteit van de bollenkraam in deze onderneming op het moment van overname beduidend minder was, dan M.J. Holding op grond van hetgeen vooraf is gegaan aan de overname had verwacht en had mogen verwachten, en voorts, dat dit niet beantwoorden aan de verwachtingen van M.J. Holding te wijten is aan [verweerder], omdat deze, door diens toedoen en/of nalaten in de periode voorafgaand aan de overname van de onderneming, de waarde en de kwaliteit van de bollenkraam veel rooskleuriger aan M.J. Holding zou hebben doen voorkomen, dan de werkelijke waarde en kwaliteit daarvan.
1.14 M.J. Holding is van beide vonnissen van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft M.J. Holding vier grieven aangevoerd, de eis aangepast, bescheiden in het geding gebracht, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de overeenkomst van april 1999 gedeeltelijk zal ontbinden, althans subsidiair gedeeltelijk zal vernietigen, in dier voege dat het hof de koopsom vermindert met in ieder geval ƒ 6.000.000,--, althans de koopsom met dat bedrag naar beneden wijzigt, waardoor M.J. Holding in de positie wordt gebracht waarin zij bij een juiste voorstelling van zaken zou hebben verkeerd en [verweerder] zal veroordelen tot het eerder bedoelde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente aan M.J. Holding te voldoen, subsidiair [verweerder] zal veroordelen aan M.J. Holding te voldoen de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en [verweerder] zal veroordelen daarop een voorschot te betalen aan M.J. Holding van het Euro-equivalent van ƒ 6.000.000,--, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
[Verweerder] heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
1.15 Na pleidooi heeft het hof bij arrest van 20 januari 2005 de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd op de grond dat het verweer van [verweerder], dat met de afspraken van 8 november 1999 M.J. Holding haar thans in het geding zijnde aanspraken heeft prijsgegeven, slaagt.
1.16 M.J. Holding heeft tegen het arrest van het hof tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het cassatieberoep bevat vier middelen, die zijn gericht tegen de volgende kernoverwegingen in het bestreden arrest:
"3.3 Uit deze verklaringen [de onder 3.2 geciteerde getuigenverklaringen, toevoeging W-vG] moet worden afgeleid dat de kwaliteitsgebreken in de bloembollenkraam, die M.J. Holding aan haar vordering in dit geding ten grondslag heeft gelegd, op 8 november 1999 tussen partijen ter sprake zijn geweest en dat partijen op die datum, mede in verband met die door M.J. Holding gestelde gebreken, een aanzienlijke vermindering van de koopprijs zijn overeengekomen. Dat de term "finale kwijting" daarbij niet is gebruikt, zoals een aantal getuigen heeft verklaard, doet er niet aan af dat [verweerder] redelijkerwijs mocht verwachten dat hij hiermee van de aanspraken, die M.J. Holding aan de door haar gestelde kwaliteitsgebreken van de kraam zou kunnen ontlenen, af zou zijn. Indien M.J. Holding haar rechten ter zake tot een later moment - en/ of tot een hoger bedrag - had willen reserveren, had zij dit uitdrukkelijk moeten bedingen. Bovendien had dan moeten zijn vastgelegd welke gebreken met de overeengekomen vermindering van de koopprijs zouden zijn afgekocht, zodat voor beide partijen helder was welke nieuwe gebreken tot aanvullende aanspraken zouden kunnen leiden. Dat is echter niet gebeurd en M.J. Holding heeft in de onderhavige procedure ook niet aangegeven welke door haar gestelde gebreken in de bespreking van 8 november 1999 aan de orde zijn geweest en welke op dat moment nog niet bekend waren en eventueel tot aanvullende aanspraken zouden kunnen leiden.
3.4 M.J. Holding heeft ten aanzien van diverse van haar stellingen bewijs aangeboden. Het hof gaat hieraan voorbij, omdat de betreffende stellingen, indien bewezen, niet tot een ander oordeel leiden. Dit geldt in het bijzonder ook voor de stelling, dat de meeste "afkeuringsbewijzen" van de BKD pas na de afspraak van 8 november 1999 "naar voren zijn gekomen". Daargelaten dat de door M.J. Holding overgelegde "afkeuringsbewijzen" voor het overgrote gedeelte niet meer inhouden dan dat de desbetreffende partijen niet geschikt worden geacht om van te schubben en die partijen dus overigens, bijvoorbeeld voor het opplanten, nog wel geschikt worden geacht, moet het op 8 november 1999 voor M.J. Holding duidelijk zijn geweest dat haar nog nadere informatie over de kwaliteit van de kraam zou kunnen bereiken. Met het 'afkaarten' van de kwestie van de kwaliteit van bloembollenkraam op 8 november 1999 heeft M.J. Holding het risico op zich genomen dat de kwaliteit verder zou tegenvallen dan zij op dat moment taxeerde."
2.2 Middel 1 klaagt in de eerste plaats onder 7 dat het hof niet is ingegaan op de tekst van de overeenkomst van november 1999 noch op het door M.J. Holding bij memorie van grieven (§ 65 e.v.) en bij pleidooi gestelde "dat de nadere overeenkomst alleen een aanpassing van de koopprijs was en niet garanties en daarnaast dat een voorbehoud was gemaakt voorafgaande aan die onderhandelingen en dat de nadere overeenkomst uitdrukkelijk aangaf dat alleen de artikelen 3 en 4 waren komen te vervallen maar de overige bepalingen in stand waren gebleven", van welke stellingen M.J. Holding bewijs heeft aangeboden.
Volgens M.J. Holding leidt dit ertoe dat het hof zijn oordelen onbegrijpelijk althans onvoldoende heeft gemotiveerd, dan wel ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan deze essentiële stellingen.
2.3 Met betrekking tot het verwijt dat het hof niet is ingegaan op de tekst van de overeenkomst van november 1999, wijs ik erop dat geen schriftelijke overeenkomst van november 1999 bestaat. Indien zou worden gedoeld op de schriftelijke overeenkomst van (14) december 1999(4), wordt voorbij gezien aan de door de rechtbank vastgestelde en door het hof overgenomen en in cassatie niet bestreden feiten dat partijen niet tot schriftelijk vastgelegde overeenstemming zijn gekomen en dat de in het geding overgelegde overeenkomst tot herziening van de koopsom van de aandelen van [A] B.V. van 14 december 1999 niet door [verweerder] is aanvaard en ondertekend.
2.4 Kern van § 65 e.v. van de memorie van grieven is dat de nadere overeenkomst van december (curs. W-vG) 1999 geen afbreuk heeft gedaan aan het recht van M.J. Holding om de garanties in te roepen.
Bij pleidooi in hoger beroep in - m.i. - § 23 e.v.(5) heeft M.J. Holding dit betoog min of meer herhaald.
2.5 De klachten falen.
De systematiek van het arrest van het hof is deze dat allereerst onder 3.1 de essentie van de grondslag van de vordering van M.J. Holding wordt vermeld en in de tweede alinea het verweer van [verweerder]. Kern van dit verweer is de in de laatste zin van rechtsoverweging 3.1 opgenomen stelling van [verweerder] dat in de op 8 november 1999 tussen partijen overeengekomen vermindering van de koopprijs alle eventuele aanspraken van M.J. Holding zijn verdisconteerd.
Deze rechtsoverweging wordt in cassatie niet bestreden.
2.6 Vervolgens stelt het hof in rechtsoverweging 3.2 de door de rechtbank aan [verweerder] verstrekte bewijsopdracht voorop, te weten dat tussen partijen op 8 november 1999 finale overeenstemming over een vermindering van de koopprijs is bereikt, terwijl op dat moment omtrent de gezondheidstoestand van de bollenkraam en de handelwijze van [verweerder] in dat verband al duidelijkheid bestond, en citeert het hof uit de getuigenverklaringen van zes getuigen de passages die betrekking hebben op de bespreking op 8 november 1999 tussen partijen en hun accountants.
Ook deze rechtsoverweging wordt in cassatie niet bestreden.
2.7 In rechtsoverweging 3.3 leidt het hof uit de in rechtsoverweging 3.2 weergegeven getuigenverklaringen af dat de kwaliteitsgebreken in de bloembollenkraam, die M.J. Holding aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, op 8 november 1999 tussen partijen ter sprake zijn geweest en dat partijen mede in dat verband een aanzienlijke vermindering van de koopprijs zijn overeengekomen. Hoewel, aldus het hof, de term 'finale kwijting' op die bespreking niet is gevallen, mocht [verweerder] er niettemin op vertrouwen dat de aanspraken die M.J. Holding aan de door haar gestelde kwaliteitsgebreken ten grondslag legde, in de vermindering van de koopprijs waren verdisconteerd.
Dit brengt volgens het hof mee (rov. 3.5) dat het verweer dat M.J. Holding haar thans in het geding zijnde aanspraken heeft prijsgegeven, slaagt.
2.8 In deze oordelen ligt de verwerping van de stellingen van M.J. Holding besloten, dus ook van de stelling dat de nadere overeenstemming geen afbreuk heeft gedaan aan de eerder gegeven garanties, zodat de klacht dat het hof essentiële stellingen onbesproken heeft gelaten, feitelijke grondslag mist. Het hof was niet gehouden alle stellingen op te sommen en deze vervolgens per stuk te verwerpen.
Bovendien heeft het hof in rechtsoverweging 3.3 geoordeeld dat als M.J. Holding haar aanspraken die zij aan de door haar gestelde kwaliteitsgebreken van de bollenkraam zou kunnen ontlenen tot een later moment en/of tot een hoger bedrag had willen reserveren, zij dit uitdrukkelijk had moeten bedingen, terwijl voorts had moeten zijn vastgelegd welke gebreken met de overeengekomen vermindering van de koopprijs zouden zijn afgekocht.
Ook hierin ligt een verwerping van het door M.J. Holding gestelde besloten.
2.9 Dat het hof heeft geoordeeld dat [verweerder] redelijkerwijs mocht verwachten dat hij van de aanspraken van M.J. Holding 'af zou zijn' en (in rechtsoverweging 3.4) dat de kwestie van de kwaliteit van de bloembollenkraam was 'afgekaart', is gelet op de verschillende getuigenverklaringen niet onbegrijpelijk, waar onder meer woorden als "zouden partijen daarmee van elkaar af zijn", "schoon schip", "wij zijn eruit", "alle geschillen opgelost" en "het eindigde in handjeklap" zijn gebezigd, terwijl volgens het hof door M.J. Holding niet (voldoende) is gesteld welke gebreken en aanspraken nog 'openstonden' en nog niet waren 'afgekaart' of 'afgekocht'(6).
2.10 Middel 1 bevat daarnaast onder 8 de klachten dat het hof het relevante en gespecificeerde bewijsaanbod van M.J. Holding heeft gepasseerd, dan wel een ontoelaatbare prognose heeft opgemaakt over de uitkomst van het aangeboden bewijs.
2.11 M.J. Holding verwijst voor de vindplaats van bedoeld bewijsaanbod in de cassatiedagvaarding (onder 7, noot 12) naar haar pleidooi, § 73, onder vi en vii.
Zoals [verweerder] in de schriftelijke toelichting opmerkt, is dit geen juiste vermelding, nu in de pleitnotities § 73 ontbreekt.
2.12 Hoewel [verweerder] een beroep doet op, althans verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2002, NJ 2002, 82, waarin is geoordeeld dat ten aanzien van stellingen waarop een beroep wordt gedaan, de vindplaats daarvan in de stukken van het geding in de feitelijke instanties moet worden vermeld bij gebreke waarvan een klacht niet voldoet aan de daaraan op grond van art. 407 lid 2 Rv. te stellen eisen(7), meen ik dat met enig puzzel- en denkwerk wel kan worden geconcludeerd dat M.J. Holding haar bewijsaanbod in § 68 onder vi van haar pleitnotities bedoelt.
2.13 In deze paragraaf heeft M.J. Holding voorop gesteld dat op [verweerder] de bewijslast rust en vervolgens het volgende ten bewijze aangeboden door zeven met naam genoemde getuigen en de BKD(8):
"vi) De overeenkomst van december 1999 heeft alleen betrekking op de vaststelling van de definitieve jaarrekening en de definitieve koopprijs. M.J. Holding B.V. heeft ter gelegenheid van de overeenkomst van december 1999 haar rechten terzake de garanties - ook ten aanzien van de bloembollenkraam - voorbehouden. M.J. Holding B.V. heeft niet in of bij de overeenkomst van december 1999 noch anderszins rechten opgegeven terzake haar mogelijkheid garantie claims in te stellen op de voet van artikel 8 van de overeenkomst van april 1999".
2.14 Het betreft hier een aanbod tot het leveren van tegenbewijs tegen het door [verweerder] in eerste aanleg gevoerde verweer en (eventueel) geleverde bewijs van zijn stelling dat M.J. Holding na de bespreking op 8 november 1999 geen enkele aanspraak uit hoofde van de overeenkomst op [verweerder] meer heeft.
2.15 Het hof is in rechtsoverweging 3.4 aan het aangeboden bewijs voorbijgegaan, omdat de desbetreffende stelling, indien bewezen, niet tot een ander oordeel leidt. Hiermee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het aangeboden bewijs naar zijn oordeel niet terzake dienend is. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd in het licht van de hiervoor onder 2.3 genoemde vaststelling dat partijen in december 1999 niet tot schriftelijk vastgelegde overeenstemming zijn gekomen over herziening van de koopsom van de aandelen van [A] B.V.
Evenmin bevat dit oordeel een prognose met betrekking tot het resultaat van de aangeboden bewijsvoering.
Het middel faalt mitsdien.
2.16 Middel 2 richt zich tegen het tweede gedeelte van rechtsoverweging 3.3 vanaf "Bovendien had dan moeten zijn vastgelegd ...".
Het middel betoogt dat de aldus verwoorde aanvullende eis rechtens onjuist is, omdat deze in het licht van het Haviltex-arrest te ver gaat en omdat deze in strijd is met de bewijsregels. De extra eis is meer een vraag van bewijs(last) en impliceert een (absoluut) verbod aan M.J. Holding tot het leveren van (tegen)bewijs dat de ingestelde vorderingen niet begrepen zijn in de nadere overeenkomst van november 1999, aldus het middel.
2.17 Teneinde de aanspraken van M.J. Holding op [verweerder] te kunnen beoordelen heeft het hof de op 8 november 1999 tussen partijen bereikte overeenstemming uitgelegd. M.J. Holding stelt terecht onder 12 van de cassatiedagvaarding dat het voor partijen voldoende duidelijk moet zijn wat wel en wat niet was opgenomen in de nadere overeenkomst van november 1999. Dat nu heeft het hof beoordeeld. Juist met toepassing van de "Haviltex-maatstaf" heeft het hof geoordeeld dat [verweerder] redelijkerwijs mocht verwachten dat hij met vermindering van de koopsom van de verdere aanspraken van M.J. Holding bevrijd was. Zou M.J. Holding anders hebben bedoeld, dan had het volgens het hof op haar weg gelegen om voldoende duidelijk overeen te komen welke aanspraken wel in de vermindering van de koopprijs waren verdisconteerd en welke aanspraken M.J. Holding nog geldend wenste te maken. In dat geval zou [verweerder] een andere betekenis aan de overeengekomen vermindering van de koopprijs hebben moeten toekennen en was voor beide partijen helder en duidelijk welke (nieuwe) gebreken tot nieuwe aanspraken zouden kunnen leiden.
Dit oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.18 De klacht dat de extra eis ook op grond van de bewijsregels rechtens onjuist is, faalt eveneens. Niet alleen heeft het hof zich niet uitgelaten over de bewijslastverdeling, evenmin is sprake van een absoluut verbod aan M.J. Holding om te bewijzen dat de ingestelde vorderingen niet in de nadere overeenkomst van november 1999 begrepen zijn, nu het hof in het slot van rechtsoverweging 3.3 uitsluitend heeft geoordeeld dat M.J. Holding niet heeft aangegeven welke door haar gestelde gebreken in de bespreking van 8 november 1999 aan de orde zijn geweest en welke op dat moment nog niet bekend waren en eventueel tot aanvullende aanspraken zouden kunnen leiden, waarmee het hof geeft te kennen dat M.J. Holding onvoldoende heeft gesteld. Het hof heeft verder in rechtsoverweging 3.4 het bewijsaanbod van M.J. Holding gepasseerd, niet om dat het M.J. Holding iets verbood, maar omdat het niet terzake dienend was en de stellingen, indien bewezen, volgens het hof niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
2.19 Middel 3 is niet meer dan een herhaling van de in de middelen 1 en 2 aangevoerde klachten en mist derhalve zelfstandige betekenis, zodat het geen bespreking behoeft.
2.20 Middel 4 komt op tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.4 dat de door M.J. Holding overgelegde afkeuringsbewijzen voor het overgrote deel niet meer inhouden dan dat de desbetreffende partijen niet geschikt konden worden geacht om van te schubben en die partijen bijvoorbeeld voor het opplanten nog wel geschikt werden geacht.
Geklaagd wordt dat het hof art. 7:17 BW rechtens onjuist heeft toegepast, omdat een door de koper te verwachten normaal gebruik wel inhoudt dat de bollen ook geschikt zijn om van te schubben, althans heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van M.J. Holding gegeven, althans essentiële stellingen op dit punt onbesproken gelaten, dan wel ten onrechte een gespecificeerd bewijsaanbod gepasseerd, dan wel een verboden prognose gemaakt van de uitkomst van dit bewijsaanbod.
2.21 Het middel stuit in zijn geheel af op het feit dat het is gericht tegen een overweging die het oordeel van het hof niet draagt. Het hof heeft in rechtsoverweging 3.4 het bewijsaanbod van M.J. Holding als niet terzake dienend gepasseerd, aangezien het volgens het hof voor M.J. Holding op 8 november 1999 duidelijk moet zijn geweest dat haar nog nadere informatie over de kwaliteit van de kraam zou kunnen bereiken, maar zij met het 'afkaarten' van de kwestie op die dag het risico heeft genomen dat de kwaliteit van de bloembollenkraam nog verder zou tegenvallen dan zij op dat moment taxeerde. Het hof heeft met andere woorden de in dit middel aangevoerde kwestie over de kwaliteit van de bollen en het daarvan te verwachten normale gebruik buiten beschouwing gelaten en dit tot uitdrukking gebracht door deze overweging te laten aanvangen met de woorden "daargelaten dat".
2.22 Nu in deze zaak geen vragen zijn opgeworpen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoeven, kan het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 1 maart 2001 onder 1.1 t/m 1.7, van welke feiten ook het hof Amsterdam is uitgegaan, hoewel tegen de vaststelling van de feiten een grief is gericht. In de toelichting op de grief wordt de feitenvaststelling door de rechtbank, aldus het hof, echter niet inhoudelijk bestreden (zie rov. 2 van het bestreden arrest).
2 Overgelegd als productie 3 bij conclusie van antwoord.
3 De cassatiedagvaarding is op 18 april 2005 uitgebracht.
4 Productie 7 bij conclusie van antwoord.
5 De vindplaats in voetnoot 11 van de cassatiedagvaarding, te weten § 14, is volgens mij onjuist. In die paragraaf gaat het om het normale gebruik van de bollen in de bloembollenkraam. Het pleidooi in eerste aanleg kan hier ook niet bedoeld zijn, aangezien de tekst van dat pleidooi niet in genummerde paragrafen is opgedeeld.
6 Dat de term finale kwijting daarbij niet is gevallen, is niet van doorslaggevende betekenis, vgl. HR 22 december 1995, NJ 1996, 300 m.b.t. het begrip 'instaan voor' en HR 4 februari 2000, NJ 2000, 562 m.nt. JBMV m.b.t. het begrip 'garantie'.
7 Vgl. A. ter Heide, Het cassatiemiddel in burgerlijke zaken, in: WB der Nederlanden (WB-bundel), Nijmegen: WLP 2003, p. 199 en noot 16. In bovenbedoeld arrest ging het overigens om stellingen zonder enige vermelding van vindplaats(en) en niet om een bewijsaanbod of om een vermelding van een onjuiste vindplaats.
8 In contra-enquête in eerste aanleg zijn door M.J. Holding drie van de zeven met naam genoemde getuigen voorgebracht, van wie het hof in rechtsoverweging 3.2 en 3.3 twee verklaringen heeft betrokken.
Uitspraak
1 september 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/144HR
JMH/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
M.J. HOLDING B.V.,
gevestigd te Sassenheim,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: M.J. Holding - heeft bij exploot van 28 april 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, primair de overeenkomst van april 1999 gedeeltelijk te ontbinden, subsidiair deze gedeeltelijk te vernietigen, althans de koopsom te verminderen met in ieder geval ƒ 6.000.000,--, althans deze zodanig te wijzigen dat M.J. Holding in de positie wordt gebracht waarin zij bij een juiste voorstelling van zaken zou hebben verkeerd en [verweerder] te veroordelen om aan M.J. Holding te voldoen de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 1999, althans vanaf 19 maart 2000, althans vanaf het moment van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 maart 2001 beide partijen tot bewijslevering toegelaten. Na gehouden enquête en pleidooi heeft de rechtbank bij eindvonnis van 4 juni 2003 de vordering afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft M.J. Holding hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft M.J. Holding haar eis gewijzigd en gevorderd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de overeenkomst van april 1999 gedeeltelijk zal ontbinden, althans subsidiair gedeeltelijk zal vernietigen, in dier voege dat het hof de koopsom vermindert met in ieder geval ƒ 6.000.000,--, althans de koopsom met in ieder geval dat bedrag naar beneden wijzigt, waardoor M.J. Holding in de positie wordt gebracht waarin zij bij een juiste voorstelling van zaken zou hebben verkeerd en [verweerder] zal veroordelen tot het eerder bedoelde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan M.J. Holding te voldoen, subsidiair [verweerder] zal veroordelen aan M.J. Holding te voldoen de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en [verweerder] zal veroordelen daarop een voorschot te betalen aan M.J. Holding van het Euro-equivalent van ƒ 6.000.000,--, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij arrest van 20 januari 2005 heeft het hof de bestreden vonnissen bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft M.J. Holding beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor M.J. Holding toegelicht door haar advocaat en voor [verweerder] namens zijn advocaat door mr. B. Winters, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt M.J. Holding in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.171,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 september 2006.